Hart aan hart

('Agnes', Chang Yu)



Waar 't najaar ritselt door de schemering
daar vonden zij elkaar, en mijmrend stonden
zij hart aan hart, tot hij zijn hoofd neerhing
naar haar geheven weemoed - en toen vonden
de roode droefenissen van hun monden
elkaar, bedwelmend, in één duizeling ...

Eindelijk weken uit die duizeling
langzaam de droefenissen van hun monden;
hij hief zijn hoofd, haar weemoed neeg, elk ging
eenzaam weer heen, en waar ze elkander vonden,
en waar zij, hart aan hart, mond aan mond, stonden,
ritselt het najaar door de schemering.
(Vergankelijkheid, A. Roland Holst)

Het was met A te A.  Ze is altijd al goed gezelschap, innemend in alle opzichten van het woord, en in veel opzichten mijn gelijke, zeker als het gaat om tempo en voorkeur voor bier, wijn en iets sterkers toe. Ook deze werkdineravond. Dus toen de rest van het gezelschap afdroop en braaf huiswaarts keerde, bleven wij getweeën knie aan knie met het uitzicht op twee kelkjes eau de vie en het vooruitzicht op diepgaander contact dan het aanwezige gezelschap daarvoor mogelijk had gemaakt.

Alleen met z’n twee nam het warme gesprek de wending naar wat ons echt bewoog. We kwamen te spreken over lust en liefde, over trouw en wantrouw. We waren al snel nog meer alleen met z’n twee, zonder twijfel door de roes van het vertrouwelijke gevoegd bij de gloed van de drank. Een terloopse hand op een hand was al gewoon. Een sluikse streling onder tafel over een hunkerend dijbeen was een onuitgesproken schreeuw van hevig verlangen. En dat wisten we. Ook in de stilte verstonden we elkaar uitstekend.
Op weg naar buiten, vanuit de garderobe, kwam ze aangelopen – gehuld in een lange cape-jas, lichtvoetig en zelfbewust als een mannequin. A liep op me af en stopte pas toe haar lippen de mijne raakten en haar tong de mijne proefde. Haar beide borsten, die ik al de hele avond bewonderend met mijn ogen had afgetast, vielen als vanzelf in mijn handen. Ze hief haar blouse en gunde me haar spitse tepels.
Buiten was het guur. We zouden elk ons weegs gaan, wisten we. Terwijl de wind door de kale bomen blies, vonden we nog de warmte bij elkaar. Dicht tegen elkaar aan, omhuld door haar lange cape, voelden en woelden we. Mijn mond proefde de zachtblanke huid van haar borst, en daarna de  naar voren dringende tepel. Mijn bekken ontmoette haar bekken, in tegengestelde richtingen duwend, op zoek naar elkaar. Als vanzelf gleed mijn hand naar beneden en voelde de vochtige warmte tussen haar benen. Zacht gleed mijn vinger langs de haartjes, voelde de lippen wijken.
Maar het was koud en de nacht wachtte. We gingen. Elk naar ons huis. Maar we wisten. We wisten. 

Reacties


  1. may i feel said he
    (i'll squeal said she
    just once said he)
    it's fun said she

    (may i touch said he
    how much said she
    a lot said he)
    why not said she

    (let's go said he
    not too far said she
    what's too far said he
    where you are said she)

    may i stay said he
    (which way said she
    like this said he
    if you kiss said she

    may i move said he
    is it love said she)
    if you're willing said he
    (but you're killing said she

    but it's life said he
    but your wife said she
    now said he)
    ow said she

    (tiptop said he
    don't stop said she
    oh no said he)
    go slow said she

    (cccome?said he
    ummm said she)
    you're divine!said he
    (you are Mine said she)

    e.e.cummings

    Agnus Dei
    Wat is ze gewillig. Als een lam dat zichzelf mekkerend opdient, naakt en weerloos ten prooi aan haar wolf. Zijn scherpe tanden scheuren haar aan flarden, haar krachteloze gesputter deert hem niet. Hij bepaalt, zij kreunt. Ontdaan van ieder moreel oordeel sleurt hij haar nietsontziend mee zijn genot in. Nee het is geen liefde, het is lust. Ze strompelt met hem mee, ze kan niet anders. Wanneer wil je me weer?

    Tussen hem en mij liggen de zaken genuanceerder dan bij de geliefden in Cummings' meer dan prachtige gedicht. Met hem bedoel ik de venusjanker. De erudiete, charmante romanticus-pur-sang. Wij bestaan niet samen, wij zijn dolende zielen die elkaar hebben gevonden, wij dansen als fladderende vlinders om een ontloken bloem vol nectar, hongerig en ongeduldig.
    Hij zwijgt me stil, keer op keer, met een niet aflatende stroom gedichten, anekdotes, beloftes. Maar vooral met zijn sterke handen, zijn machtige fietsdijen, zijn tong die een weg in mij zoekt: nat, warm, tastend, alsof het nog steeds de eerste keer is. Zijn haast kinderlijke verwondering raakt me telkens opnieuw.
    Ik weet het, natuurlijk. Hij weet het ook. Ongetwijfeld. Niets, het is niets. Even niet opletten en het is verdwenen. ‘De honden blaffen, de karavaan trekt verder’, schreef hij me ooit, onverbiddelijk. En toch. We willen, we zoeken. We stoken het vuurtje op, hunkerend, voorzichtig en grenzeloos geil. Wanneer? Ja nu, maar nee toch niet, niet nu, niet hier, het gaat niet, lukt niet, kan nu echt niet. Als ik nu vertrek, waar ben jij dan, dat is vlakbij, misschien kunnen we dan? We moeten elkaar voelen, proeven, likken, ja ga door, ja daar, zachtjes, nee harder, dieper, ruiken, genieten, onze eindeloze lusten botvieren. Ik boven, hij onder, of toch andersom? Pak me. Neuk me. Streel me. Kus me. Ik wil je.
    ’s Nachts, alleen in bed, voel ik zijn handen tussen mijn benen. Zacht, dwingend, heerlijk. Dan weer weken niets. Ook goed. Bovendien kan ik altijd een beroep doen op mijn trouwe hero, haast niet van echt te onderscheiden.
    Maar diep in mij gloeit het door. De ene keer voelt het als een stroomstoot, heftig en brandend, dan weer smeult het onderhuids, zachtjes kloppend als een hartslag. Veelbelovend.
    Let’s go said he.
    Ik kom.

    A. te A.




    BeantwoordenVerwijderen

Een reactie posten

Populaire posts